Ik wandelde in het centrum van Sevilla, naast de beroemde kathedraal, toen ik opzwepende flamenco-muziek hoorde vanuit een restaurant. De ramen van het half onder de grond liggende etablissement waren afgedekt met witte gordijntjes, de gepolijste houten deur blonk met goudwerk. Het menu achter glas toonde redelijk dure prijzen. Ik stond voor de deur en luisterde naar de mannenstemmen, het ritmische geklap en de vlammende gitaar. Onweerstaanbaar. Ik opende de deur, toch enigzins verlegen, in de verwachting dat chique uitgedoste klanten bij hun maaltijd van een optreden genoten.
Zeven mannen zaten om een lange tafel vol halflege glazen en de resten van een maalijd. Toen ze me zagen werd ik als een verwachte vriend uitbundig begroet, hoewel ik hen nog nooit eerder had gezien. Een man van middelbare leeftijd in een fluwelen vest maakte woeste wenkbewegingen, en toen ik het trapje afdaalde wees hij naar een stoel aan een andere tafel. Ik had geen keuze, ik moest me bij hen voegen. “Welkom, welkom! Wat drink je? Cola? Met een beetje whisky?” Ik wees de whisky af, de cola en de muziek niet.
Ze gingen verder met zingen. Allemaal waren ze ouder dan vijftig, behalve de gitarist, de zanger naast hem en een dronken jongeman die aan mijn rechterkant zat en zijn begerige ogen te veel op mij richtte.
Ik ben een beeje gefascineerd door flamenco. Het is de moeilijkste muziek die ik ken. Ik heb me in oktober ingeschreven bij een peña in Huelva, een flamencoclub, die één keer per week zanglessen in een groep van ongeveer 15 mensen organiseert. De lessen drijven me tot wanhoop. Ik tors het enorme nadeel mee dat ik niet met flamenco ben opgegroeid. De ritmes zijn complex en telkens verschillend. De enige palo die ik tot nu toe goed kan onderscheiden is die van Huelva, de fandango: drie tellen. De manier van zingen is eenvoudigweg onbegrijpelijk voor mij. Ik begrijp niet hoe ze hier zonder buikademhaling en mét kettingrookgedrag eindeloos lange uithalen kunnen produceren. Als iemand begrijpt hoe dat kan, leg dit mysterie dan alsjeblieft aan me uit. De medolodieën zijn erg moeilijk te onthouden en niemand heeft van partituren gehoord. Het is behoorlijk hopeloos, flamenco leren. Niet helemaal hopeloos, maar het zal jaren duren voor ik een aanvaardbaar niveau haal. In elk geval zijn de lessen een heel goede oefening in relativeren en inperken van mijn ego.
De mannen in het Seviliaans restaurant waren geweldig op muzikaal vlak. Hun babbels vloeiden over in ritme en liederen alsof er magie mee gemoeid was. Flamenco is behalve de moeilijkste ook de meest emotionele muziek die ik ken – als andere artiesten zo ver zouden gaan, zou ik me gegeneerd voelen. Maar in de flamenco is dat één van de fundamenten. De normaalste zaak van de wereld is het, om uit te schreeuwen hoe erg je gekwetst bent door een vrouw of hoe lieflijk je dorp is. En de zangers beleven het ook helemaal terwijl ze zingen. Het hoofd van de kalende gezette zanger werd vuurrood terwijl hij alles gaf, zijn vuisten werden wit terwijl hij ze balde, de ogen van de anderen werden vochtig, een man zonder voortanden sloeg zijn handen tegen zijn bijna haarloze schedel. Toen zongen ze weer allemaal samen een heel couplet met hun machtige stemmen, handen sloegen één-twee-drie-vier-vijf-zes-zeven-acht, op de juiste momenten klonk het bekende “Olé!”.
De ober, het type dat je in een ouderwetse detective film ziet, in traditioneel wit-zwart uniform en met onberispelijke obermanieren, bracht me onmiddellijk een nieuwe cola toen die uit was. Ik vroeg hem hoeveel de rekening bedroeg, maar hij schudde zijn hoofd. Don Manuel, de man die me had bevolen om naast hem te gaan zitten, betaalde het laat uitgelopen middagmaal van de groep met een blinkend gele Visakaart.
“Het is een privilege om hier te zijn, een privilege, met deze uitzonderlijke muzikanten van deze streek!” bulderden ze mij toe. Ik lachte en knikte beleefd, te laf om iets anders te doen.
Behalve mijn naam vroeg niemand me wat, en niemand had zin om met me te praten. Ik ving op dat ze uit het dorp El Rocío kwamen, bekend van de jaarlijkse pelgrimstocht vanuit Huelva, waaraan naar schatting een miljoen mensen deelneemt.
Een lied ging over een beminde en iedereen wees naar mij. Blauwe sigarenrook van Don Manuel omringde me. Ik begon me ongemakkelijk te voelen.
De jongeman aan mijn rechterkant stond af en toe op om wat danspassen te maken en trok mij nu uit mijn stoel om met hem te dansen. Met alle moeite van de wereld slaagde ik erin om terug te gaan zitten. Flamenco dansen heb ik nog nooit geprobeerd, en ik begin er voorlopig ook niet aan.
“Morgen geef ik een feest in mijn dorp. Ik nodig je uit. Mijn chauffeur komt je halen. Geef me je telefoonnummer,” riep Don Manuel uit. “Morgen ga ik naar Ronda,” anwoordde ik. Hij was woest. Beledigd. Spoorde me aan om het ritme mee te klappen dat ik niet kende. Hij vloekte.
De jonge man vroeg me in het Engels wat mijn naam was, om te bewijzen dat hij Engels kon, maar verwarde nombre met number. Hij gaf klopjes op mijn dij en bleef me maar aankijken.
Iemand anders opende de deur van het restaurant, een man die meteen meezong met de flamenco. Don Manuel schreeuwde iets en maakte gebaren die de indringer het restaurant moesten uitvegen. De ober stoof haastig naar de deur, duwde de man naar buiten en sloot de deur met een sleutel.
Ik stond op toen mijn tweede cola achter de kiezen was en een lied eindigde. Ik dankte de heren voor de prachtige muziek en ze joelden en lachten en gooiden hun armen in de lucht. Don Manuel keek me niet aan, maar gromde woedend tegen zijn gsm, nog steeds zwaar beledigd dat ik niet op zijn uitnodiging was ingegaan.
De ober deed de deur open met zijn sleutel en sliste verachterlijk: “Adiós, guapa!” Zijn vingers streken over mijn rug.
Mijn pas ging steeds sneller terwijl ik van de kathedraal wegwandelde.